deze ruimte is mij toebedeeld
onder in beeld is mijn naam te zien, mijn functie
mijn plek in de voedselketen
dit kader waar ik doorheen kijk
lijkt een opening, maar is gemaakt
om mensen te beschermen
zodat ze op afstand blijven
er verschijnt een man in beeld
ik zwaai naar hem met grote zware handen
maar ik hoor hem niet
stond waarschijnlijk op mute
de eerste levensbehoefte van mensachtigen
is iets te hebben om naar uit te kijken
ik zie ze komen en gaan
een doorlopende stroom van schaduwen
waarin ik vormen ontwaar
menselijke gestalten, althans ik zie
ze hebben handen zoals ik
en ze hebben afgesproken
dieren zijn niet in staat een eigen wil kenbaar te maken
zijn niet in staat om toestemming te geven
de meeste dieren
zijn niet in staat om angst te hebben voor de angst
ik beklim geen torens
nog steeds drink ik geen vruchtensap
ik blijf in mijn omheining, blijf wachten
tot het hek vanzelf open gaat
Ik draag een oneven aantal dienbladen naar buiten.
Ze druipen sarcastisch
dwars door het grint.
Een regenworm boogiewoogiet
onder mijn laarzen.
Er groeien littekens in de tuin
op plaatsen waar ik ooit een steen brak,
of in het raam verdween.
Kortom, genoeg om over naar huis te schrijven.
Maar de vader vindt schrijven niks voor vrouwen.
Als ik voorbij loop, lijmt hij
enveloppen en ongepaste momenten.
Ik weet me met zijn tong geen raad.
’s Avonds verstop ik een
klavertje vier in mijn slip.
Ik wacht tot de kansen keren.
In de schemering doen wij ons werk.
We dienen de stad op,
vullen de fonteinen met prosecco.
Onze spijzen walmen blauw over het gras.
Er is aan alles gedacht:
Het maanlicht werd overgeheveld in jampotjes,
de vleermuizen zijn weerspannig met touwtjes vastgemaakt.
Nu dansen ze uitbundig boven de vijver.
We vouwen bronzen beelden van de servetten,
schrijven dronken priemgetallen op bierviltjes.
We liefkozen de tafeldames in de struiken.
Slaap zacht, teder schemerpark.
Wij, de luizen in jouw kruin,
houden een oogje in het zeil.
Dit gedicht verscheen in Op Ruwe Planken, nummer 15.1
Een wolkenveld spreidt zich uit.
Tomeloos in de warre verte.
Blauw contrapunt de starre hemel.
Een droog suizen klieft in wit akkerspoor,
gloort in de morgenzon, toomt de straalmotoren.
Gekluisterd in een groepscel met bovendruk
bekwaam ik me in kwetsbaarheid.
De koffie rammelt schuimend door het gangpad:
er slaapt hier niemand meer.
Ondanks alles blijf ik rustig.
Er wordt ontbeten: wakkere helden. Ze staren
door patrijspoorten van doorzichtig plastic,
met sterrenstof in mond- en ooghoeken.
Ik maak mezelf de dingen wijs:
beneden wonen brave burgers
die niets van doen hebben met afweergeschut.
De hemelschittering zal ze hoogstens doen glimlachen.
Vliegen is niet meer hetzelfde.
Dit gedicht won in 2016 de Dekker van de Vegt gedichtenwedstrijd.
We graven een slotgracht om het dorp,
planten doornstruiken in alle voortuinen,
om honderd jaar achter te schuilen.
Tussen de boerderijen spelen we levend galgje.
We sturen dreigtweets naar vaders van klasgenoten,
die bij de gemeente werken.
We plaatsen een embargo op gezelligheid.
De wereld mag stikken, laat ons.
Laat ons onbedachtzaam inslapen.
(dinsdag)
Prins Porcus van het biggendorp
knorreboert zijn onderdanen plichtmatig toe,
drukt zijn snor in een glas Bavaria.
Daarna komen de knokploegen.
Ze lopen in gelid met de muziek mee,
wanen zich veilig achter hun gasmaskers.
Het is feest. Vrolijk knallen de
vuurwerkbommen en stoeptegels
tegen de ruiten van het gemeentehuis.
Heesch is een dorp van bouwers,
dus alles mag kapot.
(woensdag)
De bomen langs de Schoonstraat dragen rijpe vruchten.
Lege bierblikken: stille windgongen;
serpentine druipt als krulstaarten omlaag.
We keken drie dagen niet om.
(Tijdens de polonaise is geen ruimte voor
evaluaties,
enquêtes,
of andere instrumenten van redelijkheid.)
Nu pas merken we het.
De slotgracht werd
een beerput, er waart
een gierlucht door het dorp.
Aan de hoogste boom
hangt een zeug
in carnavalskostuum.
Geen dweilorkest krijgt deze straten ooit nog schoon.
Als je niet leert drijven, verdrink je. Leer het dus maar. Spreid je armen, ontspan je, nee span je aan, laat je gaan, laat je deinen in het oneindige blauw.
Als de golven komen, geef dan mee.
Op een stapeltje langs het zwembad liggen de zwemdiploma’s klaar. Het kind trekt baantjes, de moeder kijkt toe.
Als je niet leert drijven, verdrink je.
De wind maakt golven in de woestijn. De wind maakt golven in de woestijn. Als je je ogen dichtknijpt, lijkt het net water. Maar hier is al maanden geen water meer. De zwemdiploma’s liggen onuitgereikt in het zand.
Als de golven komen, geef dan mee.
De moeder zegt: ze mogen allemaal dood. Allemaal naar de zeebodem. Hadden ze maar zwemles moeten nemen.
Het kind probeert ondanks alles te blijven drijven.
Als je niet leert drijven, verdrink je.
Het water loopt langzaam zijn longen in. Drijven is een mensenrecht. Drijven is een mensenrecht.
De Middellandse Zee wast de woestijn tussen zijn tenen uit. Zijn levenloze armen deinen in het oneindige blauw.
Als je niet leert drijven, verdrink je.
De moeder langs de kant juicht. Haar kind mocht wel leren zwemmen.